Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ7623

Datum uitspraak2004-08-20
Datum gepubliceerd2004-08-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/6460 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAO-uitkering onder overweging dat betrokkene minder dan 15% arbeidsongeschikt is.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 02/6460 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 17 juli 2000 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen zijn besluit van 11 februari 2000 waarbij hij de aan appellante op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekende uitkering per 25 maart 2000 heeft ingetrokken onder overweging dat zij per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Bij uitspraak van 19 december 2002, kenmerk WAO 00/1235, heeft de rechtbank Alkmaar het beroep van appellante tegen het besluit van 17 juli 2000 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellante op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld. In aanvulling hierop heeft appellante nader verklaringen van de haar behandelend psychiater en huisarts ingebracht. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en bij brief van 20 juni 2003 gereageerd op de door appellante ingebrachte medische verklaringen. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 9 juli 2004. Partijen zijn, met kennisgeving, niet verschenen. II. MOTIVERING De Raad neemt als vaststaand aan de feiten en omstandigheden die als zodanig zijn vermeld in de aangevallen uitspraak. In hoger beroep heeft appellante evenals in bezwaar bij gedaagde en in beroep bij de rechtbank aangevoerd dat zij per 25 maart 2000 meer - niet alleen fysieke, maar vooral ook psychische - beperkingen had dan vanwege gedaagde is aangenomen, waarbij tevens een rol speelt dat de door de rechtbank als deskundige geraadpleegde psychiater N. van Loenen ingeschakelde tolk haar relaas niet goed heeft vertaald waardoor een verkeerd beeld van haar is ontstaan. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep een verklaring van de haar behandelend psychiater D. Balraadjsing van 28 maart 2003 en verklaringen van haar huisarts N.J.M.C. Flinkenflögel van 27 mei 2003 en 8 augustus 2003 overgelegd. De bezwaarverzekeringsarts A.M.M. Moons heeft op 17 april 2003 en 19 juni 2003 te kennen gegeven in de overgelegde verklaringen geen aanleiding te zien tot aanscherping van het belastbaarheidspatroon per de datum in geding, te weten 25 maart 2000. De Raad overweegt het volgende. In hoger beroep heeft appellante zich wat haar grieven betreft beperkt tot de medische kant van de zaak. Naar vaste jurisprudentie van de Raad dient in beginsel het oordeel van de door de rechter ingeschakelde onafhankelijke medische deskundige te worden gevolgd. Naar het oordeel van de Raad doen zich in dit geval geen feiten of omstandigheden voor die (voldoende) grond vormen om van deze lijn af te wijken. Daartoe verwijst de Raad naar de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak, die hij volledig kan onderschrijven. Daarbij betrekt de Raad dat appellante in de bezwaarfase op 7 juni 2000 is onderzocht door klinisch psycholoog W. van der Wal (met assistentie van de Turks sprekende psychologe S. van Norel - Cayli) van het door gedaagde ingeschakelde Psychologisch, psychiatrisch en neurologisch adviesbureau Kemperman en dat de bevindingen van de rechtbankdeskundige Van Loenen sporen met die van Van der Wal. Van een onvolledig of anderszins onzorgvuldig psychiatrisch onderzoek en/of van onjuiste conclusies is de Raad niet kunnen blijken. Wat de hiervoor vermelde kritiek van appellante op het rapport van Van Loenen betreft overweegt de Raad dat die de essentie van de bevindingen van Van Loenen niet raakt. Bij het rapport van Van Loenen en ook de reactie daarop van Balraadjsing van 17 mei 2002 tekent de Raad aan dat het voor de schatting van ondergeschikt belang is wat precies de oorzaak is van de psychische beperkingen van appellante en of die beperkingen bij werkhervatting geheel of gedeeltelijk zullen verdwijnen. Balraadjsing heeft in zijn verklaring van 28 maart 2003 met name aangegeven dat hij appellante inmiddels bijna twee jaren kent en gaandeweg tot de conclusie is gekomen dat zij lijdt aan een depressieve stoornis, zulks onder aantekening dat de voornaamste ziekteonderhoudende psychosociale factor thans is: huwelijksproblematiek, en dat zijn diagnose thans luidt: een dysthyme stoornis. Te dien aanzien overweegt de Raad dat die verklaring geen bijdrage kan leveren aan de beoordeling van de medische situatie ten tijde van de veel eerdere datum in geding (25 maart 2000). Voorzover Balraadjsing heeft bedoeld te zeggen dat zijn conclusies thans zien op de situatie ten tijde in geding, een onderbouwing van met name de verandering van diagnose (eerder heeft Balraadjsing te kennen gegeven het eens te zijn met de door Van Loenen gestelde diagnose) ontbreekt. Gegeven het geheel van de thans beschikbare medische informatie over de situatie toen ziet de Raad onvoldoende aanleiding om over te gaan tot honorering van het verzoek van appellante om een nader psychiatrisch onderzoek te gelasten. Blijft over het standpunt van appellante in hoger beroep dat zij (ook) lichamelijk op meerdere onderdelen meer is beperkt dan vanwege gedaagde is aangenomen. Hetgeen te dien aanzien in de beide verklaringen van de huisarts van appellante is aangevoerd, biedt geen nieuwe gezichtspunten ten opzichte van hetgeen in de rapporten van de (bezwaar-) verzekeringsartsen reeds is vermeld. Evenmin is gebleken van aanknopingspunten voor het oordeel dat hun onderzoeken niet voldoen aan de daaraan uit oogpunt van zorgvuldigheid te stellen eisen, zodat te dien aanzien voor een nader medisch onderzoek door een onafhankelijke medische deskundige onvoldoende aanleiding bestaat. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Aangezien geen termen aanwezig zijn voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, beslist de Raad als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. G.J.H. Doornewaard in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2004. (get.) G.J.H. Doornewaard. (get.) A.C.W. van Huussen.